Gedichten

anorexia nervosa


afgelopen zomer reden we naar de zon

je zei: ‘op een hete motorkap kun je eieren bakken’

dat was jouw manier om honger te hebben

je lag wel vaker opgerold in je eigen verhaal


liep je achterstevoren, om dunner te lijken

rende je over daken, sprong je van gevels, vloog je door bossen

probeerde je langzaam te verdampen


volgens jou was afscheid nemen een vorm van verbazing


vechten tegen de hongerklop

gemuilkorfd door het leven gaan

de korf dragen met trots

een kuisheidsgordel, om niet te zondigen


gisteren belde ik bij je aan

ik had mijn sleutel nodig om binnen te komen

je krulde niet op de bank, je bed was leeg


toen ik begreep dat je er niet meer was

wist ik dat het je gelukt was

je wilde altijd al verdwijnen

zonder gezien te worden

Haiku


De vingers gekromd, steunend, op het strand een vrouw, in het schuim

van de branding ligt ze een tweeling te baren, valt de vrouw kermend

open, bloedbloemen in het water, kinderen wringt ze in luide golven

uit het lijf, haar benen wit, wier op haar schenen, meisjes krijgt ze, ze

zucht, overstemd door krijsende meeuwen, vraagt ze: ‘Horen jullie zee?’


De wind telt tot twee, vertelt ons verhalen, meisje één heeft vleugels

gekregen, waait mee naar morgen, lucht dragend door de avond, veegt

meisje twee verlegen zand van haar dijen, schurend, koud, zout, niemand

die ze ziet, het eerste huilen weggespoeld, dorstig liggen ze aan, waar

zee verdampt tot wolken, regen weer opgeslokt wordt, leggen beiden

een blauw schijnsel van doorzichtige lippen tegen een ruw, gerimpeld,

donkerbruin tepelhof, slurpen ze warmte in, vloed uit gezwollen duinen.


We zijn er niet, vergeten rollen we uit de duinen het strand op, een wulk

tegen de oren, eenvoudig leunen we tegen elkaar, kijken naar een vrouw

op het strand, moedermens alleen, grijpen zon, begrijpen wolken, weten

we waarom het regent, speuren naar horizon of ander houvast, snippers

evenwicht zoeken we, helmgras in onze haren, soms vallen we om.

Impromptu

Er waaide een ochtendwind. Ik zong

een lied dat ik niet kende en hoorde

aan mijn stem dat ik het nog kon. Een


wandeling, verveelde bloemen overal,

het had wel middag kunnen zijn. Daar

een trein, daar een schuur, wat loze


huizen. De paarden aten uit mijn hand.

Hoe wikkelde ik de woorden af? Als ik

het had geweten, had ik ze misschien


niet gezegd. Maar het was te laat, het

brak, zoals wel vaker. Muggen sloegen

alarm en iedereen moest binnen blijven.


De tijd heerste in een klamme overall.

Ik sloot geen mogelijkheden uit, ik wilde

liever ramen en deuren openen. Als ik


wilde weten waar ik heen ging, luisterde

ik naar mijn voetstappen. Er kroop een

oorwurm in mijn hoofd. Ik zag je staan,


verzopen denderde je bij me naar binnen.

De werkelijkheid was wreed. Zojuist een

onweerswolk, nu een gestrande walvis.

Slagroom


Mocht ik een keer op tafel dansen,

kijk dan niet, denk aan de afwas

of desnoods aan mij.


Geef me de vrijheid om te zeilen,

mijn armen omhoog, boven een dal

met jodelaars en bergmarmotten.


Stuur mij je dagboek,

ik scheur de bladzijden een voor een

ongelezen uit hun band.


Straaljagers schrijven je naam,

de caissière heeft jouw wimpers

en ik kan ruiken waar je liep.


Aai mijn bolle rug,

als ik losbandig voor je zing

en op mijn knieën naar je zoek.


Het lukt me wel een held te zijn

en tegelijkertijd van jou te smullen,

met slagroom op mijn wangen.